Molentypen in Nederland
Aan het eind van de negentiende eeuw werden
vele molens afgebroken, omdat stoommachines
en later elektrische machines en
dieselmotoren hun intrede deden. Het gebruik
van deze nieuwe krachtbronnen had
grote voordelen. Men was niet meer afhankelijk
van de wind en een betere en nauwkeurige
planning van het werk werd mogelijk.
Bovendien was het onderhoud van een
molen aanzienlijk en er waren nog andere
risico's, zoals blikseminslag en brandgevaar.
Het leek erop dat de molen uit het
Hollandse landschap zou verdwijnen en dat
het beroep van molenaar zou gaan uitsterven,
want het werk zou immers door machines worden gedaan in moderne fabriekshallen.
Voor het droog houden van polders
of laaggelegen gebieden werden stoom- en
dieselgemalen ingezet die een veel grotere
capaciteit hadden dan de poldermolens. Het
verdwijnen van de molens kan worden geïllustreerd
aan de hand van het volgende
voorbeeld: in de Zaanstreek waren in 1878
meer dan honderd oliemolens in bedrijf, in
1912 waren dat er nog maar acht (!).
Molens kunnen worden ingedeeld naar de
manier waarop de molen wordt aangedreven.
Windmolens worden aangedreven
door de wind, water(rad)molens worden via
een waterrad aangedreven door stromend
water en komen derhalve voornamelijk
voor in het oosten en zuiden van het land.
Het voordeel van de waterradmolen is de
rustige, gelijkmatige gang van de molen,
maar een groot nadeel is dat aan- en afvoer
van grondstoffen niet per schip kon geschieden.
Het transport ging per paard en
wagen zodat men voornamelijk was aangewezen
op producten uit de omgeving.
Een
derde categorie is de rosmolen die door
paardenkracht wordt aangedreven. Ook hier
is het voordeel de rustige gelijkmatige gang
en de onafhankelijkheid van de wind.
Molentypen
Molens worden naar functie grofweg onderscheiden
in poldermolens en industriemolens.
De poldermolens worden gebruikt
om het waterpeil in laaggelegen land onder
controle te houden.
Er zijn vele soorten industriemolens, zoals
de graan- of korenmolen, moutmolen,
pelmolen,
grutmolen, witmolen, trasmolen,
verfmolen, zaagmolen, oliemolen, runmolen,
volmolen, papiermolen.
Molens die niet in grote aantallen voorkwamen
zijn de snuifmolen, de specerijmolen,
de cacaomolen en de mosterdmolen. De
snuifmolens stonden vooral in de Zaanstreek
en in de buurt van Rotterdam.
 
 
Windmolens worden naar type onderscheiden.
De belangrijkste zijn de standerdmolen,
de wipmolen, de grondzeiler, de stellingmolen,
de belt- of bergmolen en de
paltrokmolen. De molens zijn ook op een
andere manier te onderscheiden. De standerdmolen,
wipmolen en paltrokmolen zijn
geheel van hout gemaakt.
De poldermolens
hebben meestal een stenen onderbouw met
daarop een houten achtkantige bovenbouw.
De kap en het lijf zijn meestal bedekt met
riet. Bij Kinderdijk echter staan vele stenen
poldermolens, al of niet met een rieten kap.
Stellingmolens staan vaak binnen of op de
rand van de bebouwing van stad of dorp en
moeten hoog genoeg zijn om wind te vangen
en een aantal zolders te bergen. Deze
molens zijn soms meer dan dertig meter
hoog en tot het uiteinde van de roeden is dit
ver over de veertig meter.
Om de molen te
bedienen en op de wind te zetten, is er halverwege
een stelling of balie aangebracht.
Veel stellingmolens zijn in gebruik als korenmolen;
er zijn zowel houten molens als
de hoge stenen typen. Een bijkomend voordeel
van een stellingmolen is dat het graan
beneden met paard en wagen naar binnen
kon worden gereden zonder dat men last
had van de zwaaiende wieken. De stellingmolens
staan in de stad vaak op de stadswal.
Dit deed men enerzijds om zoveel mogelijk
wind te vangen, anderzijds wilde
men de molens niet te dicht tussen de huizen
bouwen vanwege het altijd aanwezige
brandgevaar.
Het kruien
Windmolens kunnen worden onderscheiden
naar de manier waarop de molen op de
wind wordt gezet (het kruien). Bij de standerdmolen
en de wipmolen wordt het gehele
molenhuis op de wind gedraaid. Het molenhuis
dat op een onderbouw staat, is alleen
buitenom bereikbaar via een vaste
houten trap, die één geheel vormt met de
staart en het kruiwerk.
De paltrokmolen is een houtzaagmolen
waar meestal aan weerszijden loodsen waren
aangebouwd om de boomstammen bij
het zagen te kunnen bergen. Dit type molen,
waarvan er nog maar drie over zijn in
Nederland, staat op een rond stenen fundament
en wordt in zijn geheel met loodsen
en al op de wind gezet. Het voordeel is dat
de starre aandrijfconstructie van de koningsspil
naar de zagen intact blijft.
Bij de molentypen die een molenkap hebben,
wordt alleen de kap van de molen op
de wind gezet. Door de kap van de molen
lopen twee horizontale balken, de korte en
de lange spruit. Deze spruiten zijn met vier
lange balken, de 'staart', verbonden met het
kruiwiel, dat op de grond wordt bediend.
Bij de hoge stellingmolens gebeurt dit kruien
volgens hetzelfde principe, maar dan op
de stelling. Bij het type 'binnenkruier' zit
het kruirad binnen in de kap van de molen.
Het voordeel is dat de molenaar niet naar
buiten hoeft bij het kruien, maar een groot
nadeel is dat hij niet kan voelen uit welke
richting de wind komt.
Binnenkruiers komen
voornamelijk voor in Noord-Holland
en zijn van veraf te herkennen aan het ontbreken
van de staart.
A.J.J. Struijk.
(Ons Erfgoed, jg. 10, nr 3, pag. 99-102)
Literatuur:
Windmolens in Nederland, drs. P. Nijhof (Zwolle, 1983).
H.A. Visser, 'Zwaaiende wieken'. Over de geschiedenis en bedrijf van de windmolens in Nederland (Amsterdam 1946).
E. Smink, Beknopte geschiedenis van de loodwitindustrie (in: Holland, Regionaal historisch tijdschrift, 15e jaargang, 1983).
L.A. van Heijningen, "Energiek en ondernemend", 150 jaar olie en vernisfabriek.
L. Vliegenthart B.V. Delft, (Rijswijk 1989). |